Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
stapel - (hoop)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamstapel zn. ‘hoop’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenstapel1* [hoop] {in de vroegere Overijsselse boerderijnaam Weggestapolon <1046>, stapel [voetstap, iem. van stand, basis, steel, poot van meubel, opgetaste hoop, stapelplaats] 1288} middelnederduits stapel [ook kerktoren], oudhoogduits stapfal [onderstel], oudfries stapul [blok, basis], oudengels stapol [zuil, verhevenheid], engels steeple [kerktoren], oudnoors stǫpull [zuil, kerktoren]; verwant met stof1, staffel → steeplechase. De uitdrukking van stapel lopen werd oorspronkelijk gebruikt voor een pas gebouwd schip dat van de stapel, dat is de stelling, in het water glijdt. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenstapel 3 znw. m. ‘samenhangende haren, vlok uit een wolvacht; dikte van een schapevacht’; daar reeds 1481 ne. staple in deze bet. voorkomt, kunnen wij denken aan een bet. ontw. uit ‘voornaamste handelswaar’. Mocht het toch nl. zijn, dan kan men vermoeden, dat uit de bet. ‘stapel’ zich die van ‘dikke vacht’ uit ’opgetaste hoop’ ontwikkeld heeft. — > ne. staple (Bense 461). stapel 1 znw. m., mnl. stāpel m. ‘stut, zuil, staak, fundament, stapel’, os. stapal m. ‘stapel’, mnd. stāpel m. ‘zuil, paal, kerktoren, kaars, onderstel, blok, aanbeeld, stapel, standplaats’, ohd. staffal, stapfal m. ‘onderstel, grondslag’, ofri. stapul, stapel m. ‘fundament, blok, tandkroon, aanbeeld’, oe. stapol m. ‘zuil, post, verhevenheid’, on. stǫpull m. ‘zuil, post, kerktoren’, vgl. ofrank. stapplus, stafflus ‘erezuil’ (Lex. Sal.). — russ. stebló ‘stengel’. — Voor verdere verwanten zie: staak. — In de bet. ‘stapelplaats’ is mnl. stāpel in de 13de eeuw ontleend als ofra. estaple (nfra. étape) vgl. Valkhoff 132, en in ne. staple ‘stad waar koopliedengilden het koninklijke privilege hadden, goederen voor export te verkopen; stapelplaats’ (sedert 1423, vgl. Bense 460); > russ. stápel ‘scheepshelling, scheepswerf’ (vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 91-92). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagstapel znw., mnl. stāpel m. “stut, zuil, staak, fundament, stapel”. = ohd, staffal, waarnaast stapfal m. “onderstel, fundament”, os. stapal m. “stapel”, mnd. stāpel m. “zuil, paal, kerktoren, kaars, onderstel, blok, aanbeeld, getimmerte, stapel, stapelplaats”, ofri. stapul, -el m. “fundament, blok, kroon van een tand, aanbeeld”, ags. stapol m. “zuil, post, verhevenheid”, on. stǫpull m. “zuil, post, kerktoren”. De oorspr. bet. was wsch. “steunsel”, dan “zuil” en “verhevenheid waarop iets rust, verhevenheid, stapel”. Wsch. hoogerop met de woordgroep van staf verwant: idg. ste-b-, sto-b- naast ste-bh-, sto-bh-; de bij staf genoemde balt. woorden kunnen evengoed idg. b als bh hebben. Aan stapel herinnert formantisch russ. stebló “stengel” (alg.-slav.; obg. de afl. stĭblĭje “kalámē”); hiervoor wordt echter ook idg. i aangenomen. Ohd. stapfal, staffal m., -ala v. “schrede” (nhd. staffel v., dial. m. “stap, sport”; in de bet. “stapelplaats” bij de boven besproken woordgroep), Kil. stap(p)el “gradus”, ags. sîð-stapla “voetsporen” behooren bij stappen. Uit ’t Germ. ofr. estaple (fr. étape) “stapelplaats”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentstapel m., Mnl. id., Os. stapal + Ohd. staffal (Mhd. staffel, Nhd. id.), Ags. stapol (Eng. staple), On. stǫpull (Zw. stapel, De. stabel): een afleid. van stap. De bet. zijn: stap, trap, grondvest, stellage, stapelplaats, hoop. Hieruit Fr. étape. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagstapel stengel, stronk, meubelpoot, onderstel, grondzuil, waslicht, stam, steel van zweep, bot, hoop, brandmuur, schoorsteen (diverse dialecten). = hgd. staffel ‘sport v.e. ladder’; oijsl. stōpull ‘pilaar’, oeng. stapol ‘stam’. ~ nl. staf, lit. stabs ‘stut, pijler’, russ. stebló ‘stengel’, toch. A stow ‘stok’. Grondbet. is: ‘stam, paal’. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamstabel (DB), zn. m.: dikke stengel, steel, stam (van een plant, b.v. koolzaad, tabak), stam van een jonge boom. Mnl. stapel ‘steel, stengel, stronk’, Vroegnnl. stapel, steel, stanghel ‘caulis, stipes, scapus’. Mnd. stapel, Os. stapal, Ohd. staffal, stapfal ‘onderstel’, Mhd. staffel, stapfel, D. Staffel, Ndd. stapel, Ofri. stapul, stapel ‘blok, basis’, Oe. stapol ‘zuil’, On. stopull ‘zuil’. Verwant met Ndl. staf, D. Stab, Lit. stabas ‘staf, zuil’, Lets stabs ‘zuil’. Afl. gestabeld. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsstapel: s.nw. en ww., – stawel – , ophoop; ophoping; Ndl. stapel (Mnl. stapel(e), dial. ook stabel), Hd. staffel, Eng. staple, mntl. verb. m. staf – uit stapel weer Ofr. estaple (Fr. étape), “stapelplek”, bet. ong. “stut”. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendStappen, van den Germ. wt. stap = met de voeten treden (zie Stampen); ook: schreden maken (voortschrijden), gaan met een eenigszins luidruchtigen tred. Afl. zijn: stapel, inrichting om een schip te doen gaan, laten afloopen, en stapel, stap of stoep (aan ’t water, voor ’t huis). Ook stapel (hoop) behoort hierbij: zoo hoog op elkander leggen, dat men er met een stapel (een trap, „opstap”) bij moet komen; vandaar: stapelplaats; wolstapel. Wigardus à Winschoten (1681), Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse konst, en spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste schrijvers deeser eeuw gevonden werden, Leidenstaapel beteekend uit sijn eige kragt een plaats, daar iet gestaapeld, of opgehoopt, of geplaatst, kan werden: en soo kan een helling, of timmerwerf, een staapel, genaamd werden: soo seid men; een schip op staapel setten: het schip staat op staapel: een staapelblok, een blok, waar op de kiel op het staapel werd gesteld. En soo hebben wij daar van (dog oneigendlijk) deese spreekwijs: daar is wat op staapel: dat is, daar is wat gaans, daar is wat in de moolen: en in een smaakelijker sin: hansken is in de kelder, en maiken in schapraiken: staapel daarenbooven beteekend het geen gestaapeld is: en bij gevolg een meenigte: daar is de staapel van alles: daar is verschiet: van staapel komt het Dortse woord staapelregt: het welk een regt is aan Dordregt wel eer vergund, en nog gebruikelijk: waar door de waaren, in het staapelregt, uitgedrukt, daar moeten gelost, en opgeveild werden: sie de beschrijving van Dordregt: en in het besonder de keuren van het staapel regt, ens. staapelen, stuuwen, ophoogen: is de turf wel gestaapeld? Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015stapel ‘hoop; opslagplaats van koopwaren; helling, scheepstimmerwerf’ -> Duits Stapel ‘hoop’ (uit Nederlands of Nederduits); Deens stabel ‘hoop, houten constructie; stelling op een werf’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors stabel ‘hoop; stelling op een scheepswerf’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds stapel ‘hoop; stelling op een scheepswerf’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins tapuli ‘helling, scheepstimmerwerf’ <via Zweeds>; Ests staapel ‘helling, scheepstimmerwerf’ (uit Nederlands of Nederduits); Macedonisch stapel ‘helling, scheepstimmerwerf’; Servisch stapel ‘helling, scheepstimmerwerf’; Russisch stápel' ‘timmerwerf of helling’; Russisch dialect štábel', ščábel', stábel', stápel' ‘opgestapeld bouwmateriaal’; Bulgaars stapel ‘helling, scheepstimmerwerf’; Oekraïens stápel' ‘opgestapeld bouwmateriaal’ <via Russisch>; Wit-Russisch stápel' ‘opgestapeld bouwmateriaal; timmerwerf of helling’ <via Russisch>; Azeri stábel' ‘opgestapeld bouwmateriaal’ <via Russisch>; Lets stāpelis ‘hoop; stelling op een scheepswerf’ (uit Nederlands of Nederduits); Litouws stapelis ‘helling, scheepstimmerwerf’; Esperanto staplo ‘opslagplaats van koopwaren, pakhuis’ <via Duits>; Papiaments stapel ‘hoop’; Surinaams-Javaans setabel ‘hoop’. stapel ‘stapelplaats, havenplaats waar goederen worden heengevoerd’ -> Engels staple ‘stapelplaats’ <via Frans>; Schots † staple ‘stapelplaats’; Duits Etappe ‘traject, etappe’ <via Frans>; Deens etape ‘traject, etappe’ <via Frans>; Zweeds etapp ‘afstand (afgelegd tussen twee rustplaatsen)’ <via Frans>; Frans étape ‘opslagplaats, stapelplaats; rustplaats voor reizigers; afstand tussen twee stopplaatsen, dagmars, etappe, traject’; Italiaans tappa ‘afstand tussen twee stopplaatsen, etappe’ <via Frans>; Italiaans stapula ‘stapelplaats’; Spaans etapa ‘etappe; pleisterplaats’ <via Frans>; Portugees etapa ‘dagelijks rantsoen van soldaten op oefening of mars; traject, stadium’ <via Frans>; Pools etap ‘stapel(plaats), entrepot’ <via Duits>; Russisch ètáp ‘etappe, marshalte, strafgevangenentransport’ <via Frans>; Oekraïens ètáp ‘etappe, marshalte, strafgevangenentransport’ <via Russisch>; Lets etaps ‘afstand tussen twee rustpunten’ <via Frans>; Litouws etapas ‘afstand tussen twee rustpunten’ <via Frans>; Maltees tappa ‘afstand tussen twee stopplaatsen, etappe’ <via Italiaans>; Esperanto etapo ‘rustplaats onderweg; afstand tussen twee rustplaatsen’ <via Frans>. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamstapel* hoop 1046 [Claes] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen2157. Van stapel loopen,d.w.z. afloopen; eig. gezegd van een schip, dat van den stapel, de stelling waarop het op de werf in aanbouw rust, te water loopt. Vandaar ook iets op stapel zetten, iets op touw zetten; Geel, Proza2, bl. 25: Er werden eenige gesprekken met den Engelschman op stapel gezet, maar zij wilden niet afloopen. - Ook met betrekking tot het krijgen van kinderen, gron. op stel zetten (Molema 401); vgl. Winschooten, 284: Daar is wat op staapel: dat is, daar is wat gaans, daar is wat in de moolen; en in een smaakelijker sin: hansken is in de kelder, en maaiken in schapraiken; Tuinman I, nal. 24: Daar is wat op stapel, dat past men toe op iets, dat naar negen maanden moet afloopen; Van Eijk I, 131; Ndl. Wdb. I, 1169; P.K. 99: Die zijn nu al vier jaar getrouwd en hebben nog niemendal op stapel gezet; bl. 116: tHeeft wel vijf jaren geduurd eer jelui dat knaapje van stapel lieten loopen; Waasch Idiot. 829: van stapel loopen, goed uitvallen; Eckart, 498: hei heft êr wat op en stapel gesett, hat sie geschwängert; hd. etwas von Stapel lassen; fr. mettre (ou avoir) un ouvrage sur le chantier; eng. to have on the stocks; to placed on the stocks. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.steb(h)- und stēb(h)- : stǝbh-, nasaliert stemb(h)-; step- (auch stēp-?), nasaliert stemp-; nominal stǝbho-s, stemb(h)ro-s, stomb(h)o-s Bedeutungsumfang: ‘Pfosten, Pfeiler, Stamm, Baumstumpf (auch ‘Busch, Büschel’); verbal: ‘stützen, versteifen, feststellen, anhalten, (auch ‘hemmen’), (auf)stampfen, treten (Tritt, Stufe, Fußspur); beschimpfen (steif und herausfordernd dastehen; prahlen), staunen (aus erstarrt dastehen)’, Beziehung zu *stā- ‘stehen’ ist möglich.
Wurzelform mit -b: WP. II 623 ff., Trautmann 280, 284, Kniper Nasalpräs. 195 ff., Vasmer 3, 16, 19, 35. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |